COLUMN: Ik ziet de haven al (maar je ruikt em niet)

Joop van der Hor, geboren in 1954 in Rotterdam, is een betrokken inwoner van Spijkenisse. Hij is naast columnist, ook trouwambtenaar, presentator, schrijver, ambassadeur van Villa Joep en pakt nog meer op wat op zijn pad komt. Hij werkte als persvoorlichter van de politie, is getrouwd en woont nu met zijn vrouw Gina in een appartement in Spijkenisse. In 2018 ontving hij de Nissewaardpenning uit handen van burgemeester Salet voor zijn inzet. Hij kijkt veel om zich heen en schrijft over allerlei zaken in zijn columns.

Binnenkort zijn het weer Wereldhavendagen. Ik zag de aankondiging vorige week voorbij komen. Mijn gedachten gingen terug naar 52 jaar geleden…..

Mijn vader deed de deur van mijn slaapkamer open, zoals altijd niet echt subtiel. Met een weinig liefdevol klinkende barse stem riep hij: ‘Wakker worden en opschieten’. ‘Ook goeie morgen’ antwoordde ik half slaapdronken en draaide mij nog een keertje om. Tien minuten later klonk er een harde bons op de deur; ‘voor de laatste keer en nu echt opschieten anders om je maar te laat’.

Beneden herhaalde het zich vijf ochtenden per week afspelende ritueel. De WC stonk naar stront en zware shag waardoor ik weinig trek meer had in de op een bordje in de keuken klaarliggende boterham met hagelslag. Mijn pa bromde nog iets wat als ‘fijne dag’ klonk waarna hij met een knal de voordeur achter zich dichttrok. Weinig liefde gekregen, zowel hijzelf als ik van onze vaders die inmiddels beiden zo mogelijk in de hemelen zijn.

Nog even snel een nat washandje over mijn gezicht, fiets zonder versnellingen, laat staan een accu, uit het schuurtje van ons huisje aan de Kalmoesstraat in Hoogvliet gehaald en hup over het bijna 7 kilometer lange fietspad van de Vondelingenweg richting de Havenvakschool professor Rutten aan de Waalhaven zz 18. Rechts van mij klonk het geluid van de over de betonnen steltonplaten rijdende auto’s. Links lagen de olietanks van Shell te blinken in de ochtendzon welke in de winter bedekt waren met een soort van mistige deken. Dag in, dag uit, dag in dag uit. Ik was blij als het winter was en vroor dat het kraakte, want dan mocht ik drie maanden met bus 63, die stampend vol met knoestige arbeiders en jongetjes van 13 zoals ik, op weg waren naar hun werk in de haven of, zoals het nu zo deftig heet; het Haven en Transport College. Ik heb nooit college gelopen, maar altijd wel naar hét college gefietst. En altijd weer op hangen en wurgen kwam ik, buiten adem en met een rode kop als een stoplicht, aan bij school waar ‘Potje’ de portier op de laatkomers wachtte. Die keek je dan doordringend aan, schudde zijn met rimpels doorgroefde oude hoofd en stopte je een briefje in je handen waarna hij je een hollepieper gaf met de punt van zijn schoenmaat 45 tegen je kont, waarop je sneller dan het geluid naar je klaslokaal rende. Pas veel later kwam ik erachter wat er op het briefje stond geschreven. ‘Dit jochie is vandaag niet te laat, maar veel te vroeg op school voor morgen’. De leraren zeiden er nooit iets van. Alleen als je het te bont maakte, dan mocht je kiezen tussen strafregels schrijven of een okkernootje. De eerste keer koos je natuurlijk voor zo’n okkernootje, wist ik veel wat dat was. Maar daarna schreef je met plezier een dubbele portie strafregels. Zo’n okkernootje was een keiharde tik die met een gebalde vuist waaruit een gekromde middelvinger stak, bovenop je kop werd uitgedeeld, waardoor je een uur later nog steeds de pijnlijke plek op je schedel voelde nagloeien. Eén keer dacht ik meneer Telgt, mijn Surinaamse leraar Nederlands, te slim af te zijn door voor een okkernootje te kiezen en vlug een veiligheidshelm op te zetten die ik tot dan achter mijn rug verborgen had gehouden. Hij keek mij meewarig aan en stelde mij voor een onverwachte keuze; ‘’Dus jij hebt liever een tik op je ballen jongetje Hor?’ Na kort onderhandelen, waarbij ik meneer Waldo Telgt voorstelde om er dan maar 5 A-vijfjes strafregels van te maken, bleef het bij de reguliere vier A-viertjes

Mijn eerste baantje via het leerlingenstelsel was documenten jongen bij Pakhuismeesteren aan de Rijnhaven. Op de fiets naar het witte douane gebouw naast, wat nu Hotel New York is of sectie 10 op Katendrecht. Op de Kaap kwam ik echt graag en vaak. Binnen de kortste keren was ik het lievelingetje van alle vanachter het raam zwaaiende arme dames. Arm? Jazeker, de meesten hadden amper kleren aan, zo arm waren ze. Ik haalde boodschappen voor ze en vooral sigaretten. De meisjes konden natuurlijk niet zelf in hun ondergoed naar de winkel. Ik verdiende er een goede boterham aan, veel meer als die vergoeding die ik van school ervoor kreeg.

Na de Havenvakschool, echt de allerbeste school ter wereld, heb ik tot aan mijn diensttijd in de haven gewerkt, daarna nog twee jaar om vervolgens naar de gemeentepolitie Rotterdam over te stappen. Het spreekwoord ‘met boeven van je boeven’ is misschien wel een beetje op mij van toepassing geweest.

De haven, die mooie haven van weleer
Je ziet em nog wel, maar je ruikt haar niet meer.
De geur van kruidnagelen, de bananen en het graan
Onbekende geuren van verre
Kwamen met schepen in de haven aan
Stinkend van de ongelooide huiden
De kopra en teer
Je ziet em nog wel, maar je ruikt em niet meer!

Joop van der Hor